Het voorstel van bibliothecaris Buschmann om aan de hand van een reeks boeken een terugblik op mijn carrière aan de RUG/universiteit Gent te realiseren heeft mij in eerste instantie verrast, maar ik geef het graag toe, vooral aangenaam verrast. Het leek mij in tweede instantie een originele en ook voor mezelf onthullende manier om even achterom te kijken, al hoort een historicus dat vanuit professionele zorg hoe dan ook te doen. Nadat ik besloten had om ja te zeggen, was de volgende vraag natuurlijk: over hoeveel boeken diende het te gaan, wat was mogelijk of wenselijk? Vermits de faculteitsbibliotheek er een kleine tentoonstelling aan wou wijden was de bovengrens uiteraard bepaald door de materiële begrenzing van de tentoonstellingskast(en). Paul Buschmann suggereerde dan maar enkele mogelijke aantallen, aanstippend dat de cijfers 3 en 7 enige Bijbelse connotatie hadden… we hebben ons dan akkoord verklaard op een vermenigvuldiging (evenzeer een Bijbelse insteek) van beide aantallen: 3 X 7 = 21. Vandaar de 21 boeken die mijn traject illustreren. Zoals de lezer zal kunnen merken: ook bij mij verwijzen boeken naar boeken, ze staan zelden alleen en zijn bouwstenen van een parcours doorheen de rijke wetenschappelijke literatuur en bellettrie waarvan ik in mijn carrière tot dusverre mocht proeven. Een spoiler vooraf: ik heb dit zeker niet gelimiteerd tot min of meer ernstige wetenschappelijke literatuur. Ik was en ben een groot consument van geschreven fictie, dat zal in de hierna volgende lijst dan ook tot uiting komen. Maar er zijn hoe dan ook enkele titels bij die mijn intellectuele ontwikkeling markeren. Bij elke titel hoort een korte verantwoording en/of anekdote die een en ander in perspectief plaatst zonder daarom al te veel, laat staan alles, bloot te geven. Zo ben ik ook. Daar gaan we voor wie nu nog niet heeft afgehaakt.
Léon Vanderkindere, Le siècle des Artevelde : étude sur la civilisation morale et politique de la Flandre et du Brabant, Brussel, 1879. Een boek dat ik als kleine jongen op een zaterdagmorgen na een zwembeurt in het Van Eyckzwembad met mijn vader in een Nederlandse vertaling op de Gentse brocantemarkt bij Sint-Jacobs heb cadeau gekregen. Het titelblad ontbrak zodat ik pas (veel) later mij heb gerealiseerd wie de auteur was. Maar het sprak mij onmiddellijk erg aan, en samen met de vele wandelingen en bezoeken aan Gentse monumenten, vaak weer met mijn vader, we spreken van de vroege jaren 60, heeft het mijn onafgebroken interesse voor de geschiedenis van mijn geboortestad aangewakkerd. Het is duidelijk het werk van een professioneel historicus, maar het ademt ook nadrukkelijk de romantische geest van zijn tijd uit en werkt in die zin erg begeesterend. Toen ik later fragmenten van Michelet las, moest ik spontaan aan de stijl uit De Eeuw der Artevelden terugdenken. In de figuur van Vanderkindere komen eigenlijk een aantal lijnen samen die in mijn later professioneel leven als historicus zullen terugkeren. Vanderkindere is meer dan zomaar de naam van een plein in Ukkel: de man was een invloedrijk liberaal politicus, hoogleraar aan de ULB, een instelling waarmee ik professioneel veel banden, ook vriendschapsbanden met vele collega’s aldaar, heb kunnen aanknopen en nog steeds van geniet. In 2005-06 ben ik er ook titularis van een binnenlandse Francqui leerstoel geworden. Ik voel mij thuis in de ULB waar ook het Pirenne-archief bewaard wordt. Ook de merkwaardige, verwarrende en zeer typerende want niet van een zekere anarchistische geest gespeende campus van de Solbosch voelt bijna ‘thuis’ aan, ook al omdat onze zoon er ondertussen een professioneel onderkomen heeft gevonden.
Luc Huyse, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek : een sociologische studie, Antwerpen, 1970. In de eerste kandidatuur geschiedenis in 1973 gaf de lesgever (dr. Wim Blockmans, die kort voor zijn carrièreswitch naar Nederland het vak Geschiedenis van de Nederlanden bijna het hele academiejaar doceerde in vervanging van de zieke titularis prof. Adriaan Verhulst) een groepstaak op waardoor ik kennis nam van het boek van Luc Huyse. Bovendien bracht het mij in nauwer contact en legde het de basis voor een blijvende vriendschap met jaargenoot Marc Reynebeau we waren immers in hetzelfde groepje terecht gekomen. Het boek illustreert mijn aangehouden interesse in de Belgische politiek en de maatschappelijke breuklijnen die er de achtergrond van vormen. In mijn eigen doctoraat, verdedigd in 1987, over de Gentse politiek en financiën in de Bourgondische periode heb ik vele aspecten die op het verschijnsel ‘verzuiling’ slaan menen te herkennen, in zoverre dat ik Luc Huyse, toen nog actief lesgever in de sociologie aan de KULeuven nog heb opgebeld om hem enkele literatuurtips over het verschijnsel te vragen. Zo ben ik bij het begrip ‘consociationalisme’ uitgekomen, een tongtwister die ik op vraag van Adri Verhulst die dit een onwaarschijnlijke interdisciplinaire uitstap leek te vinden, tot twee keer na elkaar heb moeten uitspreken op de publieke verdediging van mijn proefschrift. Ik lees nog altijd met grote belangstelling en doorgaans met grote instemming de opiniestukken die Huyse met grote regelmaat nog produceert en blijf het een gemis vinden dat hij bijna nooit opduikt in de vergaderingen van de klasse der menswetenschappen van de koninklijke academie in Brussel, een club waar we beiden lid van zijn. Hij is ook de auteur van veel lezenswaardig werk over de collaboratie, de repressie en over waarheidscommissies allerhande, waarvoor hij de zeer mooie titel ‘Alles gaat voorbij, behalve het verleden’ (2006) heeft gelanceerd, een spreuk die boven het bed van elke historicus/historica een plaats verdient en alvast in de toegangsgang tot het gerenoveerde Afrika-museum in Tervuren een plek heeft gekregen.
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over de levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden, Haarlem, 1919 (laatste heruitgave : Leiden 2018). In het middelbaar onderwijs (Sint-Gregoriuscollege in Ledeberg) had ik al kennis gemaakt in de lessen Nederlands en meer bepaald bij de vele synthese-oefeningen die we moesten maken en die als niet bepaald leuk werden ervaren (ofschoon ze natuurlijk van fundamenteel belang bleken in het latere academische leven) met deze absolute klassieker. Tijdens de vakantie tussen eerste en tweede kandidatuur heb ik hem integraal herlezen, het zou niet de laatste keer zijn. De lectuur telde voor heel veel in mijn besluit om verder te kiezen voor de richting ‘middeleeuwen’ en dan voornamelijk de late middeleeuwen, zeg maar de Bourgondische periode. Ook de figuur van Walter Prevenier als promotor speelde een belangrijke, zeg maar doorslaggevende rol in deze keuze. Op het bureau van Walter op de vierde verdieping hing, niet toevallig, een foto van Huizinga (en van één van zijn vele tekeningen). De figuur Huizinga en zijn merkwaardige wat atypische opvattingen over het bedrijven van geschiedenis hebben mij altijd geïntrigeerd en geïnspireerd… ik ben er in verschillende publicaties op teruggekomen. En ook in mijn onderwijs over ‘historische kritiek’ bekleedt hij een erg belangrijke rol. De openingszin van het boek zegt veel, ik weersta niet aan de verleiding om ze nogmaals te citeren (uit de laatste editie door Huizinga-kenner en behoeder van de Huizinga-Nachlass, Anton Van der Lem): ‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugde en het leed nu nog hebben in de kindergeest’. In de aanloop naar het eeuwfeest van deze internationaal erkende klassieker ben ik ook betrokken geraakt bij de herdenking en viering (met de onmiskenbare en broodnodige kritiek ten andere) die twee goede Amerikaanse vrienden, Martha Howell en Peter Arnade in New York hebben georganiseerd. De teksten daarvan zijn in een bundel ‘Re-reading Huizinga’ bij Amsterdam Univ Press in 2019 gepubliceerd. Het was een merkwaardige ervaring, een historische sensatie Huizinga-gewijs, om zowel het voorafgaande colloquium (in 2016 georganiseerd in Flanders House langsheen 42nd street in de building van de New York Times) als de voorstelling van het boek in het Maison Française op de campus van Columbia University in oktober 2019 mee te mogen maken. In aanwezigheid van de dochter van Johan Huizinga aan de oevers van de Hudson ! Een mooi voorbeeld van hoe kwaliteitsvolle mediëvistiek uit de oude Nederlanden moeiteloos de wereld omspant.
Henri Pirenne, Histoire de l’Europe, Bruxelles-Paris, 1936 (recente kritische heruitgave door J-P. Devroey en Arnaud Knaepen, édtions de l’université de Bruxelles, 2014). Het is moeilijk kiezen tussen de vele nog altijd inspirerende publicaties van de man die ik ooit in een artikel de Godfather van de Gentse historische school heb genoemd. Om het klassieke reductionistische beeld van de auteur van de Histoire de Belgique bij te stellen en te corrigeren heb ik dit postuum uitgegeven werk gekozen, een tekst die hij tijdens Wereldoorlog I in Duitse gevangenschap/ballingschap heeft geconcipieerd. Het geeft aan dat Pirenne, naast de ambachtsman die zowel het uitgeven van bronnen als het detailonderzoek beheerste, toch ook en vooral de grootmeester van de grote, vaak gedurfde syntheses was. Voor deze laatste eigenschap is zijn eveneens postuum verschenen Mahomet et Charlemagne uit 1937 het belangrijkste en beter bekende uithangbord. In de woorden van de Duitse mediëvist Walther Kienast: ‘Pirenne erzählt nicht, er erklärt’, (Pirenne vertelt niet, hij verklaart). Daarmee is veel gezegd, het duidt ook aan waarom Pirenne door de eerste Annales historici (Bloch en Febvre) als voorbeeld werd gezien. In dit werk, en in zijn oorlogsdagboek toont Pirenne dat hij niet enkel een Belgische patriot mag worden genoemd, maar ook een voorloper en vurig (de Luikenaar Pirenne was vurig in vele van zijn manifestaties) promotor van een Europese gedachte. Dit wat onderkend aspect van het veelzijdige genie Pirenne heb ik met mijn leerlinge Sarah Keymeulen uitgeschreven in 2016 in een congres over de ‘historiens d’Europe, historiens de l’Europe’ in de villa Finaly, een villa in bezit van de Sorbonne op een heuvel die uitkijkt over de stad Firenze.
Marc Bloch, Apologie pour l’histoire ou métier d’historien, 1942 (eerste editie Cahiers des Annales, n°3, 1949 ; recent herdrukt in Annette Becker, Etienne Bloch, Marc Bloch. L’histoire, la guerre, la résistance, Paris, Gallimard Quarto, 2006). Ik beken: ik ben en blijf een fervente francofiel en wat de beoefening van de geschiedenis betreft: een groot bewonderaar van de verwezenlijkingen van de zogenaamde Annales-school, of beter scholen. Een globaliserende benaming die slaat op erg verschillende tendensen die over een lange periode van Frankrijk het gidsland inzake geschiedbeoefening hebben gemaakt, zeker in de jaren 70 en 80 waarin ik zelf als historicus gevormd ben. De bijbel van deze school is bijgaande tekst van één van de twee stichters, de mediëvist Marc Bloch, postuum verschenen want de militair en verzetsman Bloch was van Joodse origine en is aan het einde van Wereldoorlog Twee door Gestapo-agenten in de buurt van Lyon standrechtelijk vermoord. Bloch was intellectueel erg verwant aan Pirenne, die hij vergeefs verzocht heeft om de leiding van het tijdschrift op zich te nemen. De intellectuele verwantschap en persoonlijke vriendschap tussen beiden was groot, zo heeft Bloch bij herhaling ook in Gent colleges verzorgd op vraag van Pirenne. Het eerste artikel in het eerste nummer ooit van de Annales (verschenen in 1929) is ten andere van de hand van Pirenne. Bloch’s apologie heeft mij altijd geïnspireerd tot en met in de titel van mijn handboek voor historische kritiek waarin ik het begrip ‘métier’ heb binnen geloodst. Toen ik zelf nog een student was heeft de toenmalige bibliothecaris van de seminariebibliotheek middeleeuwen, Etienne De Blieck, ooit een rappel kaartje naar mijn thuis in Ledeberg gestuurd met de vraag of Marc Bloch, het werk van Marc Boone, La société féodale… zou willen terugbrengen. Men moet mij op mijn woord geloven, het kaartje heb ik niet bewaard, en Etienne mag van veel verdacht worden, maar niet van een dergelijke ironische grap te hebben bedacht.
Albert Camus, L’homme révolté, Paris, Gallimard, 1951. Albert Camus is mijn all time geprefereerde auteur, ook omwille van zijn filosofische en politieke standpunten. Zijn stellingnames in de vele paradoxen die het leven van de moderne mens in de naoorlogse periode kenmerken en zijn fundamenteel humanistische opstelling blijven overtuigen en bekoren. Niet in het minst ook omdat hij zich ondanks de felle kritiek en persoonlijke aanvallen (de controverse met Sartre) met overtuiging heeft afgezet tegenover elk dogmatisch denken. Ik heb een citaat uit l’homme révolté als motto voor mijn eerste belangrijke publicatie (mijn licentieverhandeling samen met die van twee studiegenotes) uit 1981 in de reeks Standen en Landen gekozen: ‘Nous ne pouvons plus choisir nos problèmes. Ils nous choissisent, l’un après l’autre. Acceptons d’être choisis’. En toen ik in 2012 door de faculteitsraad na een respectabel aantal stembeurten voor een eerste mandaat tot decaan van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte werd verkozen heb ik in een eerste speech ook Camus geciteerd, ditmaal uit zijn ‘Le mythe de Sisyphe’ (1942): ‘il faut imaginer Sisyphe heureux’, decanen zullen er zich moeiteloos in herkennen.
Hans Van Werveke, Gent. Schets van een sociale geschiedenis, Gent, Willemsfonds, 1947 (ook in Franse versie: Gand. Esquisse d’une histoire sociale) De geschiedenis van mijn geboortestad komt in mijn onderzoek telkens weer terug, niet moeilijk voor een mediëvist die van stadsgeschiedenis een onderzoekszwaartepunt heeft gemaakt en met een stad van het kaliber van Gent als model. In dit bescheiden boekje geeft Van Werveke zeer onderkoeld de bewondering voor de geschiedenis van zijn stad weer, en hij legt daarbij een opmerkelijke gave voor historische synthese aan de dag. Vele jaren later heb ik samen met Gita Deneckere een volgende poging tot dergelijke synthese ondernomen. Dit was in 2010, naar aanleiding van de opening van het hernieuwde stedelijk museum het Stam en van de organisatie van het tweejaarlijks congres van de European Association for Urban History die ik in dat jaar in Gent heb laten doorgaan. Ik heb helaas de mens Van Werveke nooit persoonlijk gekend, in mijn allereerste les aan de toenmalige RUG (ergens begin oktober 1974) vroeg wijlen Adriaan Verhulst ons om recht te staan ter nagedachtenis van Hans van Werveke die in de maand mei van dat jaar was overleden. Later heb ik mij gaandeweg de zeer sterke intellectuele erfenis van Van Werveke gerealiseerd. En dit op terreinen die hij zelf van zijn leermeester Pirenne had overgenomen: stadsgeschiedenis, financiële en monetaire geschiedenis, geschiedenis van de middeleeuwse lakennijverheid, Vlaamse politieke geschiedenis. De thema’s zijn op een quasi organische wijze via mijn promotor Walter Prevenier, zelf een directe leerling van Van Werveke op mij overgegaan. Ook de foto van Van Werveke die decennialang naast Huizinga in het bureau van Walter aan de muur hing, heb ik overgenomen. Ik hoop dat na mijn afscheid van de universiteit hij toch ergens een onderkomen mag vinden… Het enige engagement dat ik niet van Prevenier en Van Werveke heb opgepikt is dat in de Vlaams-liberale en culturele organisatie van het Willemsfond, maar ik beken graag dat ik vele gevoeligheden die in deze context zijn ontwikkeld heb geassimileerd, in de eerste plaats het vrijzinnige humanisme.
Jo Tollebeek, Fredericq & zonen. Een antropologie van de moderne geschiedwetenschap, Amsterdam, Bert Bakker, 2008. Naast het eigenlijke mediëvistieke werk, waarvoor ik nog altijd veel motivatie kan opbrengen, is een zekere historiografische belangstelling gaandeweg tot ontwikkeling gekomen. Het zat er wel al van bij de aanvang in: in 1980 heb ik in het door mij sterk gekoesterde Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis samen met Marc Reynebeau een kritisch stuk over Karel van Isacker’s ‘Mijn land in de kering’ gepubliceerd. Enige tijd heeft men op basis daarvan trouwens gedacht dat ik een contemporanist was ! Latere publicaties hebben dit rechtgezet, al koester ik een blijvende grote interesse in de geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw. Daarna is mijn historiografische belangstelling vooral naar Pirenne en zijn leerlingen en collega’s uitgegaan. In deze context is de ‘antropologische’ benadering van de collega proximus van Pirenne, Paul Federicq, door Jo Tollebeek zo belangrijk en inspirerend omdat hij terecht aandacht vraagt, niet enkel de intellectuele erfenis van de historicus maar ook en vooral voor het hele sociale gebeuren en de dagelijkse praktijken die het optreden van de professionele historicus omkaderen. Het deed mij terugdenken aan de vele gemoedelijke seminarie momenten (met taartjes van bij de betere Gentse patissiers) die we met de staf van Walter Prevenier op de vierde verdieping van de Blandijn hebben mogen meemaken. Alweer een erfenis van Pirenne, naar wie volgens bepaalde overleveringen zelfs een taartje was vernoemd (uit de familie van de éclair).
Karel Davids, Jan Lucassen (ed.), A miracle mirrored. The Dutch Republic in European perspective, Cambridge, CUP, 1995 (een Nederlandse versie: bij Aksant, Amsterdam, 2005). Deze bundel, waaraan ik zelf heb mogen meewerken, staat symbool voor de vele inspirerende en blikopenende momenten die ik in twee gemengd Nederlands-Vlaamse redacties heb mogen ervaren: het Tijdschrift voor sociale geschiedenis (TvSG, 1984-1992) en de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN, 1997-2003). Het tweede tijdschrift bestaat nog steeds. Het heeft zonet in 2021 zijn 50 jarig jubileum gevierd, met een themanummer over zichzelf. Het eerste bestaat als dusdanig niet langer meer, het is in 1999 gefusioneerd. Maar omwille van het vernieuwende en hemelbestormende karakter, zeker in zijn beginjaren, koester ik de herinnering aan de redactie van het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis zeer. Het redacteurschap heeft ook een aantal blijvende vriendschappen opgeleverd, helaas ook met collega’s die ons reeds ontvallen zijn. Vooral met Maarten Prak met wie ik in deze bundel een veel geciteerd artikel heb gepubliceerd, is die band gebleven tot op de dag van vandaag. Wie mij kent weet dat ik een gezonde allergie voor nationalisme en ook voor iets als de Groot-Nederlandse gedachte zeker à la Geyl heb ontwikkeld. De gemeenschappelijke geschiedenis van Noord en Zuid blijft mij hoe dan ook erg dierbaar, net zoals ik de intellectuele dialectiek tussen Vlamingen en Nederlanders een zeer waardevolle inspiratiebron vind, ook al omdat ze aandacht vraagt, zoals in deze bundel, voor het unieke karakter dat de verstedelijkte Nederlanden in de late middeleeuwen en vroeg moderne periode aan de dag hebben gelegd. Overigens blijf ik een pleitbezorger om in deze extra-large-Nederlandse gedachte ook de Franstalige gewesten van de vroegere zeventien provinciën tot hun volste recht te laten komen.
John Bartier, Légistes et gens de finances au XVe siècle. Les conseillers des Ducs de Bourgogne Philippe le Bon et Charles le Téméraire, Bruxelles, Académie Royale, 1955. Ik selecteer dit boek niet alleen omdat het met enige zin voor persoonlijke en totaal willekeurige symboliek in mijn geboortejaar is gepubliceerd. Het is, jawel, ondertussen 66 jaar oud, maar blijft verrassend modern in zijn benadering, die sindsdien veel navolging heeft gekregen. Het is een zeldzaam vroege getuigenis van sociale geschiedenis toegepast op de traditionele politieke geschiedenis van de hertogen van Bourgondië met een grote flair voor het blootleggen van verschijnselen zoals patronage, corruptie, nepotisme, enzoverder… De realiteit van het Bourgondische hof komt er volop in beeld, ver weg van de triomfalistische en weinig kritische benadering die gemakkelijk de kop opsteekt als het over de Bourgondische hertogen en hun periode gaat. Terzelfdertijd illustreert het ook de toch wel grote klasse die bij Franstalige historici en dan vooral bij de mediëvisten van de ULB aanwezig was en nog altijd is. Zoals reeds gesteld, ben ik vereerd vele banden met deze traditie te hebben gesmeed en te hebben onderhouden, tot op de dag van vandaag, getuige de vele gezamenlijke publicaties met een soulmate als Claire Billen. Bartier is overleden in 1980; ik heb hem dus nooit persoonlijk gekend, maar afgaand op getuigenissen van Claire een aparte geleerde in het toen nog tamelijk gesloten milieu van professoren geschiedenis. Zo had volgens haar Bartier bij mondelinge examens evenveel aandacht voor de student als voor de life radioverslaggeving over de Ronde van Frankrijk… alles in evenwicht zo te zien.
Stefan Hertmans, Oorlog en terpentijn, Amsterdam, De Bezige Bij, 2013. Deze roman van de terecht vaak gelauwerde Gentse auteur speelt zich essentieel af tijdens en kort na Wereldoorlog Een in een buurt van Gent waar ik zelf nu al sinds het midden van de jaren 80 woon, mijn straat komt er bij herhaling in voor. Maar afgezien van deze persoonlijke link is het vooral de evocatie van de impact van de Grote Oorlog op het dagelijks leven van wie haar diende te ondergaan die centraal staat. Aan de hand van hem door zijn grootvader, oorlogsveteraan Urbain Martien ter hand gestelde dagboeken reconstrueert Hertmans deze periode, dit leven in deze stad. Het is grote literatuur, die ook als dusdanig in het buitenland is opgepikt. Ik heb het boek dan ook in vertaling aan vele buitenlandse vrienden cadeau gedaan. Ik ben ten zeerste geïntrigeerd door WO I en ik lees er veel over, zowel wetenschappelijke als literaire teksten over wat een fundamentele breuk is geweest voor het van zelfvertrouwen blakende Europa van de Belle époque. Onder meer voor de generatie van een Pirenne bijvoorbeeld die zelf ook ten zeerste door deze oorlog is getekend, wat heeft geleid tot het tot stand komen van een aantal van zijn meest poignante teksten. De meest bekende is wellicht ‘Ce que nous devons désapprendre de l’Allemagne’ een rectorale rede uit 1921, toen rectorale redes nog een grote impact hadden. Ik had van Hertmans ook zijn recentere roman ‘De opgang’ uit 2020 kunnen kiezen, die ook erg dicht komt, want handelend over het gezin van een van mijn bewonderde leermeesters, historicus Adriaan Verhulst en vooral dan over diens in de collaboratie tijdens Wereldoorlog Twee verzeild geraakte vader. Een groot boek over selectief vergeten en verdringen ook. Maar Hertmans is veel meer dan een begenadigd romanschrijver. Telkens ik als decaan na weer een vergadering het rectoraatsgebouw verliet, las ik met een mengeling van berusting en instemming, het vers uit zijn gedicht ‘Gelukstraat, Gent’ dat aan de zijgevel van de Vooruit prijkt: ‘O, paradijslijk vergeten op gewone dagen, zij geloofd’.
Collega Elisabeth (Babette voor de vrienden, waartoe ik mij mag rekenen) Crouzet-Pavan is een toonaangevende Franse historica die een hele bibliotheek over Italiaanse stadsgeschiedenis over de late middeleeuwen - ‘vaste sujet’ om een andere Fransoos te citeren - heeft bij elkaar geschreven. Vele van deze boeken zijn het lezen meer dan waard, als ik er toch een uitkies is het deze, die ook in uiteraard Italiaanse en Engelse vertaling bij Johns Hopkins univ. Press is verschenen. Het is een boek dat in 1999 een vroege trend zette om de stedelijke ruimte te lezen als een fundamenteel element in het verklaren van stedelijke identiteit in de periode van de grote stadstaten, waarvan het door haar geprivilegieerd onderzochte Venetië uiteraard bijna het archetype is. Als dusdanig heeft het ook de spatial turn in mijn eigen onderzoek en van een aantal van mijn leerlingen grondig beïnvloed. Elisabeth en ik hebben elkaar leren kennen toen ze nog prof was in Lille III in de context van een banket aangeboden door de région Bourgogne, naar aanleiding van de herdenking (middels het onafscheidelijke colloquium) van het Bourgondische banquet du Faisan uit 1454. We zijn sindsdien zeer nauw in contact gebleven, samen met onze respectievelijke echtgenoten, beiden ook vooraanstaande historici. De Crouzets behoren tot een typerend geslacht van Parijse hoogleraren en dat Elisabeth na de passage in het Noorden haar carrière zou beëindigen aan de Sorbonne stond zowat in de sterren geschreven. Ik had haar al vroeg naar Gent uitgenodigd, en herinner mij een seminarie voor onze studenten, nog bijgewoond door wijlen Raoul van Caenegem die bevriend was met haar schoonvader, de historicus François Crouzet groot specialist van de economische geschiedenis van Engeland. Raoul vertrouwde mij na afloop toe dat het gebruik van de diverse varianten van de subjonctif door Elisabeth naast de lezing zelf ook grote indruk had nagelaten. Zelf vreesde ik er toch voor of al deze finesses van de Franse taal bij onze studenten dezelfde geestdrift hadden losgemaakt. Hoe dan ook, we zijn elkaar blijven inspireren, en via vele colloquia (doorgaans ergens in Italië en bij voorkeur dan wel in Firenze en Pistoia), gemeenschappelijk doctoraten en het begeleidingscomité van ons IUAP project. Een en ander heeft er in 2013 toe geleid dat ik haar als eredoctor van de UGent heb mogen voorstellen en inleiden.
Christopher Clark, The sleepwalkers. How Europe went to war in 1914, London, Allan Lane, 2012. Een meesterwerk dat illustreert hoe gevaarlijk het blijft om bij het verklaren van historische gebeurtenissen de klemtoon te leggen op één frappant feit, genre het fatale schot in Sarajevo in de zomer van 1914. Sleutelzin blijft deze zin uit de conclusie: ‘The outbreak of war in 1914 is not an Agatha Christie drama at the end of which we will discover the culprit standing over a corpse in the conservatory with a smoking pistol. There is no smoking gun in this story, or rather, there is one in the hands of every major character’. Een straffer voorbeeld van het belang van contingentie en toeval in de geschiedenis en een overtuigender pleidooi voor het genuanceerd tegen elkaar afwegen van alle mogelijke oorzakelijkheidverbanden is moeilijk te vinden. De auteur Christopher Clark, een historicus van Australische afkomst nu als regius professor verbonden aan de universiteit van Cambridge, is in 2015 zeer terecht eredoctor van onze universiteit geworden. De aanloop naar dit eredoctoraat is een van de meest absurde momenten van mijn decanaat geweest: het bleek aartsmoeilijk om Clark aan de lijn te krijgen om zelfs maar te horen of hij de titel aanvaarde en of hij de plechtigheid op dies natalis kon bijwonen. Na veel oproepen had ik eindelijk zijn persoonlijke medewerkster aan de lijn die mij wist te melden dat hij de trein naar de luchthaven van Heathrow had genomen, wat, zo voegde ze er aan toe, niet hoefde te betekenen dat hij ook op een vliegtuig zou stappen…. Enkele dagen nadien bleek de dame ontslag te hebben genomen. Uiteindelijk is alles in orde gekomen en toen ik in 2018 een gewezen doctorandus die net als Clark aan Saint-Catherine’s college verbonden was ter plekke in Cambridge bezocht, liepen we op straat Clark tegen het lijf. Hij bleek een uiterst innemend en humoristisch man te zijn. In mijn colleges Duitse geschiedenis is een ander fundamenteel boek van hem over de geschiedenis van Pruisen (Iron Kingdom. The rise and downfall of Prussia, 2006) ook zeer inspirerend gebleken. Heel recent kwam Clark zelf in het middelpunt van een controverse te staan, toen hem verweten werd te gunstig te hebben geoordeeld over de rol van de Hohenzollern familie in de uitbouw van de Nazi-dictatuur. Het siert de man dat hij zijn aanvankelijk te eenzijdige beoordeling heeft bijgesteld, zoals het hoort in een debat over de verantwoordelijkheid van een historicus.
Ian Buruma, 1945. Biografie van een jaar, Atlas Contact, Amsterdam, 2013. Ik ben een (enig) kind van ouders die de Tweede Wereldoorlog hebben ondergaan en wiens leven door deze planetaire gebeurtenis grondig is beïnvloed. Dit geldt ook voor Ian Buruma (geboren in 1951) de Nederlandse essayist, Japan kenner en hoogleraar aan Bard college (New York). In dit boek beschrijft hij hoe in vele delen van de wereld de generatie van zijn vader (persoonlijk ook erg getekend door het verloop van de oorlog) ondanks alles de wederopbouw van de wereld heeft in handen genomen. Dit alles tegen de achtergrond van onnoemelijk lijden en dito wreedheden tegen over de overwonnenen en tegenover de vele miljoenen vluchtelingen in Europa en elders in de wereld. En vooral ook toont hij hoe uit deze chaos van het jaar 1945 uiteindelijk in vele delen van de wereld een samenleving gebaseerd op sociale herverdeling en medemenselijkheid is tot stand gebracht. Een samenlevingsmodel dat de Verenigde Naties, de Europese Unie enz. mee heeft mogelijk gemaakt. Buruma is de zoon van een Nederlandse vader en een Joods-Engelse moeder, Gwendolyn (Wendy) Schlesinger, zus van de bekende regisseur John Schlesinger. Over zijn Joodse grootouders schreef hij in 2016 een ontroerend en in connectie met zijn 1945 te lezen boek ‘Hun beloofde land: mijn grootouders in tijden van liefde en oorlog’. In 2017-2018 werd Buruma een indirect slachtoffer van een me too controverse die hem dwong om vroegtijdig ontslag te nemen als hoofdredacteur van de New York Review of Books, een erg ongelukkige affaire die illustratief is voor de trial by media ingesteldheid van onze eigen tijd. In 2015 had ik de eer en het genoegen zoals dat heet om samen met Gita Deneckere en Jo Tollebeek Ian Buruma naar Brussel uit te nodigen in de context van het ‘grote denkers’ programma van de Koninklijke Vlaamse academie voor Wetenschappen en Kunsten van België, (afgekort de KVAB). Het verblijf van Buruma in Brussel resulteerde in twee workshops, en een studiedag waarbij de centrale vraag was wat nog overbleef van de in de ‘consensus’ na 1945 tot stand gebrachte samenleving tegen de achtergrond van de crisis van de Europese Unie, het om zich heen grijpende nationalisme en populisme en de afbraak of op zijn minst het in vraag stellen van de moderne welvaartstaat. We slaagden er in om een hele schare politici, opiniemakers en sociale wetenschappers bij elkaar te brengen om kritisch te reflecteren over enkele teksten van Buruma als opiniemakers. Het resultaat is te lezen in een bundel ‘The End of Postwar. Essays on the work of Ian Buruma’ die we in 2018 bij de Academie uitgaven. In de aanloop en afwerking van dit ‘project’ heb ik Ian Buruma persoonlijk kunnen ontmoeten zowel in New York als in Brussel en Gent, hij blijft via zijn opiniestukken die bij ons onder meer in De Standaard worden gepubliceerd, op een intrigerende manier de vinger aan de pols van onze turbulente tijden houden.
Johan Harstad, Max, Mischa & het Tet-offensief, Amsterdam, 2017 (oorspronkelijke Noorse editie uit 2015). Een zomervakantie is het uitgelezen moment om grote romans die een zeker pageturner gehalte hebben te doorworstelen. Deze heb ik in de zomer van 2018 in een dorp in de Auvergne gelezen, zowat 1232 pagina’s en ik heb mij alvast geen moment verveeld. Het is een wat coming of age roman, een Noorse toneelregisseur die naar New York emigreert en doorheen de decennia waarin zijn carrière en een reeks verhoudingen zich aldaar afspelen de recente Amerikaanse geschiedenis meemaakt, van de Vietnam oorlog (vandaar het Tet-offensief in de titel) tot 2001 en de aanslag op de Twin Towers. Bovendien speelt een groot deel van het New Yorkse verhaal zich af in de upperwest side van Manhattan, mij goed vertrouwd omdat ik daar al verschillende keren te gast ben geweest bij onze vriendin van vele decennia ondertussen, Martha Howell. New York heeft iets verslavends, en terzelfdertijd is het net als Parijs een grootstad waar de inwoners in een welbepaalde wijk leven, werken, eten, aan culturele manifestaties deelnemen… een soort geborgenheid die ook heel sterk in deze roman doorklinkt. Als ik straks (in 2021) weer eens, (eindelijk) op vakantie vertrek ligt opnieuw een dergelijke reusachtige roman klaar: Uwe Johnson, Jahrestage, in het Nederlands: een dag uit het leven van Gesine Cresspahl, eigenlijk een cyclus van vier romans (geschreven tussen 1971 en 1984) waarin het wedervaren van een familie uit Noordoost Duitsland tussen de Weimarrepubliek en de jaren 80 doorheen de bril van een uit de DDR naar New York gevluchte vrouw wordt verhaald. Sinds ik een tijdlang het deel geschiedenis in het vak ‘Geschiedenis en cultuur van de Duitstalige landen’ heb gedoceerd en nu opnieuw doceer heb ik mij in de Duitse geschiedenis ‘ingelezen’ en uiteraard is de recente geschiedenis, zeg maar van na WO I ongelooflijk boeiend en meeslepend. Maar deze roman ‘eindigt’ alvast geografisch weer in New York aan Riverside drive waar zowel het romanpersonage als de auteur een tijdlang hebben gewoond, en waar Thérèse en ik vaak te gast zijn geweest bij onze New-Yorkse vrienden, opnieuw dezelfde plek...
Philippe Sands, East West street. On the origins of genocide and crimes against humanity, London, Weidenfeld & Nicolson, 2016 (Nederlandse versie: Galicische wetten). Het boek van deze hoogleraar internationaal recht (university college London) met dubbele Franse en Britse nationaliteit en van Joodse origine gaat de intellectuele ontwikkeling in de naoorlogse jaren na van de noties genocide en misdaad tegen de menselijkheid. Sands heeft in zijn carrière als jurist uitgesproken visies ontwikkeld over bijvoorbeeld het legitieme karakter van de Irak oorlog die Bush en Blair in 2003 hebben ontketend op basis van leugens. Als oud militant van Amnesty International heb ik dit boek met grote belangstelling en zelfs spanning gelezen. Het is het verhaal van hoe twee juristen van Joodse origine, Hersch Lauterpacht en Raphael Lemkin deze voor onze tijd cruciale begrippen hebben ontwikkeld en via onder meer de Nürnberg processen tot rechtspraktijk hebben laten evolueren. Beide juristen hebben een gemeenschappelijke origine in de toenmalige Habsburgse stad Lemberg, kort het Poolse Lwow en daarna de Sovjet-Russische en nu de Oekraïense stad Lviv. Het levensverhaal van deze twee mannen die over goed ontwikkelde ego’s beschikken, wat het verhaal extra spankracht geeft, is meteen ook het verhaal van Centraal- en Oosteuropa, meegesleurd op de wel zeer woeste golven van de geschiedenis doorheen de in vele opzichten waanzinnige twintigste eeuw. Dit is een boek waar ik alvast als lezer stil van geworden ben, maar ook een boek waar een grote mobiliserende kracht van kan uitgaan. Mocht ik aan het begin van mijn academische carrière staan, ik zou het zowaar verplichte lectuur maken voor elke geschiedenisstudent (maar juristen en politieke wetenschappers mogen ook aanschuiven, iedereen eigenlijk). Sands verhaalt niet alleen wat er in het verleden door zijn hoofdrolspelers is gedaan, maar ook hoe hij aan zijn informatie is geraakt, deze heeft verwerkt en hoe hij door het combineren van geschreven bronnen met levende getuigen voor zichzelf met deze geschiedenis die ook in zijn eigen familiegeschiedenis inhakt in het reine is gekomen. Sinds het doorzetten van Lauterpacht en Lemkin zijn processen tegen dictators als Pinochet, Milosevic, Mladic, enzoverder en de internationale tribunalen mogelijk geworden.
Francesca Milandri, Tous, sauf moi, Parijs, Gallimard, 2019 (originele Italiaanse title ‘sangue giusto’, 2017) Ik ben ook een gepassioneerd Italofiel, sinds ik als afsluiting van mijn collegejaren een traditionele Romereis heb meegemaakt probeer ik elk jaar op zijn minst een keer in het schiereiland langs te komen. Voorlopig hoogtepunt vanuit wetenschappelijk oogpunt, ik tel even de vele toeristische bezoeken niet mee, was mijn gastprofessoraat (de Federico Chabod leerstoel) in Milaan in de lente van 2019. Bij die gelegenheid was ook mijn goede Gentse collega (en consoror) Sabine Verhulst in Milaan. Toen ze kort voordien op pensioen was gegaan had ze Francesca Milandri naar Gent uitgenodigd voor een studiedag rond haar literaire productie, en mij als dienstdoend decaan ook mee in bad getrokken, een uitermate gelukkig initiatief. De romancyclus van Milandri is ronduit impressionant, hij omvat drie historische romans waarin ze drie onopgeloste of toch op zijn minst sluimerende conflicten uit de recente Italiaanse geschiedenis aansnijdt. Zelf noemt ze de cyclus de trilogie van de vaders. Ik heb ze in het Frans gelezen, mijn Italiaans laat mij wel toe vakliteratuur tot mij te nemen in originele versie, maar echte literatuur is een stap te hoog. Het begint met Eva Dorme (Eve dort, uit 2010) over het irredentisme in de Alto Adige, of Zuid-Tirol het grotendeels Duitstalig stuk Noord-Italië waar een afscheidingsbeweging actief is geweest. Vervolgens kwam Piu alto del mare (Plus haut que la mer, 2012) over hoe de Italiaanse staat is omgegaan met het terrorisme van de Rode Brigades, in de periode die als de loden jaren bekend staan. En dan uiteindelijk Sangue Giusto (letterlijk het juiste bloed) over de nawerking van de collectief verdrongen wreedheden die het fascistisch Italië van Mussolini in Ethiopië in een reeks koloniale oorlogen heeft veroorzaakt. Dit laatste aspect laat haar toe een brug te slaan naar het latente racisme dat de Italiaanse samenleving ook nu nog kenmerkt en de vaak onmenselijke behandeling van migranten en vreemdelingen. Dit is uiteraard geen Italiaans privilege, nog in volle Covid pandemie heeft Milandri vanuit haar quarantaine in Rome een brief aan de Europeanen geschreven. Geëngageerde literatuur op zijn best, in de geest van Camus zowaar en net als bij hem overgoten met veel (soms heel harde) mediterrane zonneschijn.
Nino Haratischwili – Het achtste leven (voor Brilka), Amsterdam, Atlas Contact, 2017. Een boek dat mijn schoonbroer mij in de handen heeft gestopt, iets waarvoor ik hem erg dankbaar ben. In de grote traditie van de Russische schrijvers uit de 19de eeuw (waarvan ik er in mijn jonge jaren velen gelezen heb: de Dostojevski’s en Tolstoi’s enz.) een familie-epos van een Georgische familie over verschillende generaties die het wedervaren van de kleine Sovjet republiek Georgië sinds ongeveer 1900 in beeld brengt, met speciaal veel aandacht voor de periode van de Sovjet terreur. Stalin en Lavrenti Beria waren ook van Georgische oorsprong en dat zal de lokale bevolking geweten hebben…Het hoofdpersonage vertelt in deze wel zeer lijvige roman die andermaal leest als een trein, het verhaal van zeven voorouders aan de kleine Brilka (vandaar de titel). Nino Haratischwili is van oorsprong Georgische maar leeft en werkt in Hamburg. Dit boek legt men niet zomaar naast zich neer, het is een wel zeer indringende aanklacht tegen onrecht, dogmatische starheid en ideologische bekrompenheid, maar tegelijk ook een pleidooi voor menselijkheid en voor het waarderen van de schoonheid van de kleine dingen in het leven. Het bevestigt mij in mijn bijna fysieke afkeer voor radicalisme. Voor wie in de context van de Blandijn van de jaren 70 en 80 intellectueel tot wasdom is gekomen, was een concrete confrontatie met extreem politiek gedachtengoed van links en rechts niet te vermijden. Ik heb mij daar altijd onbehaaglijk bij gevoeld, en het woord is eigenlijk nogal braaf. De roman van Haratischwili (bijna een naam voor een voetballer uit de Jupiler liga) biedt een goede remedie door de uitwassen van dergelijk radicalisme op scherp te stellen.
Jonathan Coe, What a carve up (1994), The Rotters’ club (2001) In de recente Engelse letterkunde volg ik het werk van Jonathan Coe. Hij sluit aan bij een oude Engelse traditie van literatuur vol ironische beschouwingen over de eigen tijd. In deze satirische romans gaat de periode van Margaret (‘There is no such thing as society’) Thatcher onder de bijl, in de navolgende Rotters’ club zijn dan weer de jaren 70 aan de beurt. Het was een periode waarin ik zelf vrij regelmatig het UK aandeed (de waarde van de pond sterling speelde zeker een rol) wat in die tijd nog het karakter van een expeditie had, trein naar Oostende dan de boot op en eens aan de andere kant van het kanaal een vaak erg gammele trein naar London. Van een tunnel en een bijhorende eurostar konden we alleen maar dromen. Ik lees uiteraard veel in het Engels maar koester toch een wat afwachtende om niet te zeggen wantrouwige houding tegenover het perfide Albion, wat niet geldt voor Schotten, Ieren of Amerikanen ! Maar voor het werk van Coe en de hiernavolgende Julian Barnes en Hillary Mantel kan ik veel bewondering opbrengen. Ook al haalt zijn recente werk niet altijd hetzelfde niveau (bijvoorbeeld ‘Expo 58’ uit 2013 met de expo in Brussel in 1958 als achtergrond) zijn voorlaatste publicatie ‘Middle England’ uit 2018 over de intellectuele en algemene verwarring waartoe de Brexit aanleiding heeft gegeven sluit dan weer wel erg mooi aan bij de Carve up en Rotters’ aanpak.
Julian Barnes, The sense of an ending, London, 2011. Julian Barnes is wellicht de meest francofiele onder de huidige Britse auteurs, van die immersie in de Franse literatuur en cultuur heeft hij bij herhaling soms erg expliciet (Flaubert’s parrot uit 1984) getuigenis afgelegd. Ik heb erg veel van Barnes’ literaire producten gelezen en wat ik er zo in bewonder heeft in de eerste plaats met de liefde voor de taal an sich te maken, geen wonder dat hij onder meer de Somerset Maugham prijs heeft gekregen! Er staat werkelijk geen woord te veel, en het gaat over de grote dingen des levens, ‘les choses de la vie’ zo als hij het wellicht zelf zou verwoorden, zoals in de roman/essay die in de nasleep van het overlijden van zijn echtgenote ontstond (Levels of life, 2013). Maar er is gelukkig ook veel ruimte voor ironie, satire en onderkoelde humor, teksten als ‘A history of the world in 10 1/2 chapters’ (1989) of ‘England, England’ (1998) getuigen daarvan. Dat ik dan toch maar ‘The Sense of an Ending’ selecteer heeft niet zozeer te maken met het feit dat dit zijn meest gelauwerde roman is (Man Booker prijs in 2011), als met het feit dat dit vintage Barnes is: een diepgaand indringen in de psyche van zijn hoofdpersonages met een mededogen voor de onbeholpenheid en de onverwachte effecten van beslissingen. De contingentie volop aan het werk, zoals in de geschiedenis natuurlijk.
De Cromwell trilogie van Hilary Mantel (2009-2020) Als professioneel historicus leest men historische romans natuurlijk met het oog op wat de stand van het historisch onderzoek leert, niet bepaald het beste uitgangspunt om een roman te beoordelen. Voor de romans van Hilary Mantel (maar bijvoorbeeld ook voor Marguerite Yourcenars Mémoires d’Hadrien) wil ik graag een uitzondering maken. Mantel had zich al voordien met een tweetal romans over de Franse revolutie laten opmerken, maar met de trilogie rond Thomas Cromwell de man die van lage komaf is opgeklommen tot de absolute top in de entourage van de koning Hendrik VIII heeft ze een nieuwe standaard gezet voor de historische roman. In drie forse delen: Wolf Hall (2009), Bring up the bodies (2012) en The mirror and the light (2020) worden opgang en neergang van een figuur die ze vanuit zijn eigen standpunt analyseert geëvoceerd, een krachttoer op zich. De taal is ronduit prachtig en het inlevingsvermogen van de auteur dwingt veel bewondering af. De twee eerste delen hebben ook terecht de Man booker prijs weggekaapt, deel drie is in de shortlist blijven steken. Het eerste deel was mij sterk aanbevolen door Martha Howell tijdens een verblijf in New York, ik heb de roman ter plekke gekocht en de vlucht terug naar Europa is zelden zo vlug voorbij gegaan. In de jaren voorafgaand aan het afwerken van deel drie is Hilary Mantel in Gent geweest op uitnodiging van collega Marysa Demoor. Ik ben daar bij betrokken geweest en we zijn een dag met Mantel in Gent op stap gegaan omdat ze enkele locaties ter plekke wou natrekken, delen van het verhaal spelen zich namelijk in de vroeg 16de eeuwse Nederlanden af (zo is ze ook met collega Soly in Antwerpen op stap gegaan voor het onvermijdelijke bezoek ter plekke). Een bijkomend bewijs voor zover nodig aangaande de ernst en degelijkheid waarmee een auteur als Mantel haar onderwerp benadert. Deze grote dame (in de feiten beschikt ze zeker niet over een imposant statuur) van de Engelse literatuur worstelt met belangrijke fysieke beperkingen, maar dit verhindert haar niet om ook maatschappelijk stellingen in te nemen en de controverse niet te schuwen. Over het koningshuis, de katholieke kerk, conservatieve politici: in 2014 publiceerde ze een tekst waarin de moordaanslag op Thatcher door de IRA in 1983 als effectief uitgevoerd werd opgevoerd… literatuur met een maatschappelijke insteek, het blijft boeien, toch zeker deze lezer.