Ik ontdekte de magie van lezen en literatuur tijdens mijn middelbare schooltijd, dankzij de Limburgse neerlandicus H.J.M.F. Lodewick (1909-1995), auteur van Literaire kunst en van meerdere delen Literatuur Geschiedenis en Bloemlezing. Zo maakte ik kennis met dichters als Martinus Nijhoff en merkte dat je een gedicht kon schrijven over de soldaat die Jezus kruisigde: ‘Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg/ Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte’. Het is van groot belang geweest dat ik via poëzie besefte dat je tegelijk kunt liefhebben en iemand kunt slaan. Vanaf mijn dertiende/veertiende gaven literaire teksten veel stof tot nadenken. Sommige gedichten vond ik zo aangrijpend (bijvoorbeeld van J.C. Bloem) dat ik ze (tot verbijstering van mijn ouders) op de muren van mijn slaapkamer kalkte. Dankzij het verzoek van Paul Buschman om 21 boeken uit te zoeken, ben ik gaan nadenken over de teksten die betekenis voor mij hebben gehad en waarvan sommige me als vrienden al tientallen jaren begeleiden. Ik zag ineens dat ik vaak meerdere pogingen moest ondernemen voordat het geschrevene zich prijsgaf. De leeftijd waarop je een boek leest en het vergaren van kennis van de wereld rondom het boek spelen een enorme rol bij de receptie ervan. Bij mijn keuze zitten opvallend veel vertalingen. Dat is niet toevallig omdat ik 25 jaar vertaling doceerde, als vertaalster werkzaam ben en me bezighoud met denken over vertalen. Ik ben vertalers eeuwig dankbaar: zonder hen had ik zoveel inzichten en leesvreugde moeten missen. Bij dit zelfportret in boeken mag niet onvermeld blijven dat bibliotheken een allesbepalende rol in mijn ontwikkeling hebben gespeeld: de kleine bibliotheek in mijn woonplaats Valkenburg, waar mijn moeder ooit leeszaalassistente was geweest, de bibliotheek van Franse taal- en letterkunde aan de Drift in Utrecht, die van het Maison Descartes aan de Vijzelgracht in Amsterdam (die helaas niet meer bestaat) en vandaag De Krook en de prachtige bibliotheek van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte in Gent. De rode draad die de meeste boeken met elkaar verbindt is het lot van mensen op de vlucht voor oorlog, vervolging en geweld. Maar er staan ook een paar luchtige boeken bij.
Annie M.G. Schmidt, Ja zuster nee zuster, de geschiedenis van een rusthuis vol herrie, Amsterdam: De arbeiderspers, (1967). Als kind genoot ik tussen mijn zevende en negende intens van de televisieserie Ja zuster nee zuster, die door de AVRO op zaterdagnamiddag werd uitgezonden en was gebaseerd op een scenario van de Nederlandse schrijfster Annie M.G. Schmidt, met onder anderen Leen Jongewaard en Hetty Blok en een belangrijke gastrol voor cabaretier Wim Sonneveld, die zichzelf speelde en liedjes zong als ‘De kat van ome Willem is op reis geweest’. De serie liep tussen 1966 en 1968 en heeft mij enorm veel vreugde bezorgd. Alle afleveringen waren zo baldadig, gek en speels. De grappige liedjes en het voor mijn oren vreemde Hollandse idioom (wij spraken thuis Limburgs dialect, ‘Holland’ was het buitenland) zijn allesbepalend geweest voor mijn liefde voor de Nederlandse taal, kleinkunst en toneel. Een aantal van de 57 liedjes van Schmidt die Harrie Bannink op muziek zette, zitten nog in mijn hoofd. De televisieafleveringen zijn helaas allemaal verloren gegaan, maar de liedjes zijn er nog en ook een paar buitenopnames werden bewaard.
Anne Frank, Het achterhuis. Dagboekbrieven 11 juni 1942-1 augustus 1944, samengesteld door Otto Frank en Mirjam Pressler, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 1991. Rond mijn achtste kreeg ik mijn moeders exemplaar van het dagboek van Anne Frank, Het achterhuis, de derde druk uit 1948. Ik herinner me dat mijn moeder zei dat er vreselijke dingen waren gebeurd in de Tweede Wereldoorlog en dat ik Anne’s dagboek om die reden moest lezen. Het lukte echter moeilijk. Ik begreep niet in welke context Anne schreef en kon me geen voorstelling maken van een ‘achterhuis’. Van de Holocaust had ik geen enkele notie. Pas op latere leeftijd heb ik delen uit die oude, ingekorte versie met een voorwoord van Annie-Romein Verschoor gelezen, maar de beste manier om met de leefwereld van dit uitzonderlijke meisje in contact te komen, is wat mij betreft de versie van bezorgster Mirjam Pressler die ik een jaar of vijf geleden ademloos las. De dagboekschrijfster maakt in twee jaar tijd (ze begint haar dagboek op dertienjarige leeftijd) een duizelingwekkende ontwikkeling door, is beschouwend, geestig, spottend en zo ontroerend eerlijk. Haar stem klinkt sprankelend, jeugdig, maar ook volwassen alsof ze in de korte tijd die haar beschoren was, op een kleine oppervlakte en in gevangenschap met haar familie en de andere onderduikers, een heel mensenleven heeft doorlopen en de mensheid heeft weten te doorgronden aan de hand van het dagelijks leven in het Achterhuis.
Arthur Rimbaud, Poésies. Une saison en enfer. Illuminations, préface de René Char, édition établie par Louis Forestier, Paris : Editions Gallimard, 1973. De kennismaking met de poëzie van Rimbaud tijdens mijn studententijd was een belangrijk en onvergetelijk moment. Wat een flamboyante poëzie van ‘een wonderkind en een total loss’ (Paul Claes) ! Hoewel Jacques Plessen (1921-2007), onze hoogleraar Franse literatuurwetenschap in Utrecht, op het oeuvre van Rimbaud was gepromoveerd, gaf hij zelf geen college over het werk van de voyant. In mijn stukgelezen exemplaar zie ik hoeveel woorden ik heb moeten opzoeken en hoe duister en ongewoon de visionaire taal voor mij was. Niet alleen is Rimbauds poëzie moeilijk te duiden, ik was het Frans nog aan het leren. Om iets te begrijpen van de enigmatische poëzie probeerde ik te vertalen, niet in de laatste plaats omdat een van mijn vrienden vertelde dat Bob Dylan naar ‘Bateau ivre’ verwees. Waar ging dat gedicht eigenlijk over, werd mij gevraagd. Ik ben mijn krakkemikkige vertaling van de dronken boot (gelukkig) kwijtgeraakt en betreur het dat ik niet op de hoogte was van de vertaling van Hans van Pinxteren, die in 1986 (een eerste versie van) Seizoen in de hel. Illuminations en ander proza uitbracht. In 2008 vergeleek ik in de Poëziekrant Van Pinxterens benadering om Rimbaud te vertalen met die van Paul Claes en niet geheel tot mijn verbazing waren er immens grote verschillen tussen beide vertalers. Van Pinxteren beroept zich op zijn inlevingsvermogen, Paul Claes ontleedt de gedichten met analytische precisie.
Clarice Lispector, Agua Viva, traduit du brésilien par Regina Helena de Oliveira Machado, Parijs : Des femmes, 1981. De naam van de van oorsprong Joods-Oekraïense schrijfster Clarice Lispector (1920-1977) die op tweejarige leeftijd met haar ouders naar Brazilië emigreerde, hoorde ik tijdens een lezing van Hélène Cixous in 1986 in Utrecht. Lispector werd in Nederland en Vlaanderen pas relatief laat ontdekt. Na de biografie van Benjamin Moser uit 2016 werden de meeste boeken van haar hand samen met haar kronieken en haar correspondentie voor Nederlandstalige lezers toegankelijk. Lispector, die door velen als een van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw wordt beschouwd, ‘een wereldschrijfster’, werd al in de jaren tachtig vertaald in het Frans, onder meer bij de feministische uitgeverij Des Femmes in Parijs. Na Cixous’ lezing begon ik me te verdiepen in haar volstrekt unieke werk (in Franse vertaling), omdat ik mijn eindscriptie aan een in het Frans vertaalde roman van Lispector wilde wijden. Agua Viva werd in 1973 in Brazilië gepubliceerd en verscheen in een tweetalige uitgave. Ik nam privélessen Portugees om een beter zicht op de brontaal te krijgen. In tegenstelling tot ander werk van Lispector is er nauwelijks een plot en lijkt de tekst eerder op een schilderij van woorden. Het is een bijna mystieke tekst over leven en dood en over het verstrijken van de tijd. Lispector heeft een heel ongewone blik en haar introspectieve werk is doorspekt met paradoxen en oxymoronen. Ik denk met plezier terug aan die tijd toen ik mijn scriptie over dit boek schreef en me verdiepte in de stijlfiguur van het oxymoron. Ik ontdekte toen dat ik graag onderzoek deed. Ook mijn liefde voor het Portugees is toen ontstaan en niet meer overgegaan.
Nina Berberova, C’est moi qui souligne, Autobiographie traduite du russe par Anne et René Misslin, Arles : Actes Sud, 1989. (Nederlandse vertaling, Cursivering van mij: Autobiografie in twee delen, Marja Wiebes en Margriet Berg, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991). De Russische schrijfster Nina Berberova (1901-1993) werd in Sint-Petersburg geboren. In 1922 vluchtte zij met haar geliefde, de dichter Vladislav Chodasevitsj (1886-1939), via Berlijn Praag en Sorrento naar Parijs om te ontkomen aan de repressie en zuiveringsacties van de bolsjewieken. Aanvankelijk schreef Berberova gedichten, maar in Frankrijk richtte zij zich steeds meer op proza. In 1926 woonden er 45.000 Russen in Parijs, waar Russische kranten met een enorme oplage werden gedrukt. Berberova werkte als journaliste en publiceerde korte verhalen en novellen in Russische emigrantentijdschriften. Maar ze kreeg in Frankrijk als schrijfster geen voet aan de grond, omdat ze door Sartre en andere intellectuelen, zoals de redacteuren van het literaire tijdschrift La nouvelle revue française, die het Stalin-regime niet afwezen, als ‘reactionair’ werd beschouwd. In 1950 emigreerde Berberova naar de Verenigde Staten, waar ze aan Yale en later aan Princeton doceerde. Berberova werd ‘ontdekt’ door de van oorsprong Belgische uitgever en schrijver Hubert Nyssen (1925-2011), oprichter van de Franse uitgeverij Actes Sud. De in Arles gevestigde uitgeverij verwierf de wereldrechten op Berberova’s werk in vertaling en publiceerde in 1985 een Franse vertaling van een van haar novellen: L’accompagnatrice. Zo ‘debuteerde’ de schrijfster op haar 84-ste en door de vele vertalingen van het boek verwierf ze negen jaar voor haar dood internationale roem. Ik ontdekte haar prachtig vormgegeven novellen (de covers werden ontworpen door Christine Le Boeuf) begin jaren negentig en raakte zeer geïnteresseerd in deze schrijfster, chroniqueur van het lot van Russische ballingen die met nederige, slecht betaalde baantjes het hoofd in den vreemde boven water probeerden te houden. In haar autobiografie vertelt ze over haar emigratie, over de talrijke schrijvers en kunstenaars die ze onderweg ontmoette en over de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Frankrijk en in haar voormalige vaderland.
Marcel Proust, À l’ombre des jeunes filles en fleurs, Parijs : Editions Gallimard, 1919. Tijdens mijn studie Franse taal- en letterkunde in Utrecht kregen we in 1981 college over Du côté de chez Swann. De rest van de Recherche bleef voor mij nog een tijd in duisternis gehuld. Begin jaren negentig raakte ik geïnteresseerd in de vertaling van het werk van Proust en wilde ik in deel 2 verder gaan. Het begin van dit deel is wat taai en ik raakte niet door de vertaling van N. Lijsen heen. Op dat moment wist ik nog niet dat ik 26 jaar later zou worden gevraagd om dit deel samen met mijn echtgenoot Philippe Noble te gaan vertalen! In 2005 onderging ik een operatie en moest ik een tijd het bed houden. Ik besloot opnieuw in À l’ombre des jeunes filles en fleurs te beginnen, en dit keer gebeurde er iets magisch, misschien omdat ik liggend las en de tekst in het Frans tot me nam. Het moment dat de meisjes op het strand verschijnen was zo oogverblindend mooi dat ik het gevoel had te worden opgetild naar een andere wereld. Deze leessensatie, een soort Epifanie, zal ik nooit vergeten. Omdat Philippe en ik dit deel In 2016 hebben hervertaald, is À l’ombre des jeunes filles en fleurs, een van de allermooiste delen van de Recherche, ook een deel van mij geworden. En Proust blijf ik lezen, steeds opnieuw.
Lidia Ginzburg, Omsingeld, notities van een belegerde, vertaald uit het Russisch door Jan Robert Braat, Amsterdam: Pegasus, 1988. Lidia Ginzburg (1902-1990) was een Russisch-Joodse schrijfster en literatuurwetenschapster. Omsingeld is een prozatekst die ze tijdens de perestrojka publiceerde, maar waaraan ze al in 1942 en 1962 had gewerkt. Het is een indringende beschrijving van het Beleg van Leningrad (1941-1944). Gebaseerd op haar eigen ervaringen en notities en vanuit het perspectief van een fictieve persoon, N., ‘een symbolische mens’, beschrijft Ginzburg het denken en handelen van mensen in extreme omstandigheden, alleen al in de winter van 1941/1942 stierven er een half miljoen burgers de hongerdood. Ginzburg legt de nadruk op het dagelijks bestaan en op de pogingen om te overleven in onleefbare omstandigheden. Zij schreef een van de meest beklemmende boeken die ik ooit heb gelezen.
Natalia Ginzburg, Familielexicon. Herinneringen. Uit het Italiaans vertaald door J.H. Klinkert-Pötters Vos, Amsterdam: Meulenhoff 1988. Familielexicon, uit het Italiaans vertaald door Jan van der Haar, Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 2023. Begin jaren negentig maakte ik kennis met Natalia Ginzburgs werk. Ik las alle vertalingen van Klinkert-Pötters Vos en Al onze gisterens in de vertaling van Henny Vlot, maar bleef vooral Familielexicon steeds opnieuw lezen. Wat me erin aantrok en nog steeds aantrekt is dat lichtvoetigheid en geestigheid gepaard gaan met een subtiele ondertoon van spijt, rouw en verdriet om de mensen die omkwamen door vervolging en geweld. Familielexicon is niet alleen een ‘herinneringsboek’, maar vooral ook een boek over de (recente) Italiaanse geschiedenis en de ontwikkeling van de Italiaanse naoorlogse literatuur. Het boek wordt gedragen door stemmen: de bulderstem van de Joodse vader van de schrijfster, Giuseppe Levi (hoogleraar biologie aan de universiteit van Turijn), die enorme woedeaanvallen had, de eigenzinnige, spottende stem van haar Proustminnende moeder Lidia, van vrienden zoals de ingenieur en antifascist Adriano Olivetti, die trouwde met Natalia’s zuster Paola, of de oprichter van de Italiaanse socialistische partij Filippo Turati die bij het gezin Levi onderdook om te ontkomen aan zijn achtervolgers tijdens de fascistische dictatuur.
Albert Camus, Le premier homme, Parijs : Editions Gallimard, 1994. (Nederlandse vertaling De eerste man, Jan Pieter van der Sterre, Amsterdam : De bezige Bij, 1995) Ik las L’Etranger rond mijn zeventiende, maar kon Algiers moeilijk plaatsen. Mij ontging ook de tragiek van de gekoloniseerde (de naamloze ‘Arabier’) en de Franse kolonisator (vertegenwoordigd door Meursault als pied noir) waarover Kamel Daoud zo treffend schrijft in Meursault: Contre-Enquête (2015). Toch was er die eerste keer al iets meeslepends en vooral raadselachtigs. Ik houd van zijn veelzijdige werk, La peste, Chroniques Algériennes, L’exil et le royaume, en zijn moedige standpunten tegen de stroom in. Het liefst is mij Le premier homme, het boek waaraan Camus in 1960 werkte en waarvan het manuscript werd gevonden in de boekentas die hij bij zich had tijdens het noodlottige auto-ongeval op 4 januari van dat jaar. Zijn dochter Catherine bezorgde het (fragmentarische) boek waarin we niet zozeer de filosoof, of de geëngageerde journalist ontdekken (de eerste die over de hongersnood in Kabylië schreef in 1939 in Alger Républicain in het gekolonialiseerde Algerije), maar de man die via de verbeelding het leven van zijn ouders oproept en op zoek gaat naar zijn vader, die in de Eerste Wereldoorlog het leven liet en in Bretagne begraven werd. De tekst bevat ook herinneringen aan Camus’ jeugd in Algiers en beschrijft de armoede waarin het vaderloze gezin leefde. Meteen in het begin voel je dat er een ‘andere’ Camus aan het woord is, lyrisch en, verrassend, bij vlagen heel poëtisch.
W.G. Sebald, De emigrés. Vier geïllustreerde verhalen vertaald uit het Duits door Ria van Hengel, Amsterdam: Van Gennep, 1993. Ik kreeg De emigrés cadeau van uitgeefster, Christiane Hardy (1947-2013), die bij Van Gennep talrijke auteurs uit Duitsland en Midden-Europa in Nederlandse vertaling uitbracht. De van oorsprong Duitse Sebald (1944-2001) richtte in 1989 het British Centre for Literary Translation op in Norwich, waar hij literatuurwetenschap doceerde. Ik maakte dankzij De emigrés kennis met een schrijver die al schrijvend onderzoek verricht naar de functie van herinnering en het geheugen in combinatie met de rol van het visuele. Die Ausgewanderten was zijn derde roman en de eerste die in het Nederlands werd vertaald. Ik herinner me nog haarscherp hoe verbluft en betoverd ik was door de vier levensverhalen van migranten die vanuit Duitsland en Litouwen naar Frankrijk, Engeland, Jeruzalem en New York emigreerden. Verdwenen en vergeten mensen, op de vlucht voor pogroms en oorlogsgeweld, die door Sebald via ‘documentaire fictie’ tot leven werden gewekt.
Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis, vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach, Amsterdam: De Bezige Bij, 2008. Amos Oz (1939-2018) werd geboren in Jeruzalem als kind van Joodse ouders (uit Litouwen en Oekraïne) die in de jaren dertig naar het Britse mandaatgebied Palestina emigreerden. Veel van zijn in het Hebreeuws geschreven boeken werden in het Nederlands vertaald en Een verhaal van liefde en duisternis, zijn memoires, is een absoluut hoogtepunt in zijn oeuvre. Net als bij de memoires van Berberova en bij de emigrés van Sebald ben je getuige van de geschiedenis en van het lot van ballingen en migranten. Oz vertelt over de stichting van de staat Israël (vanuit het perspectief van zijn zionistische familie), hoe hij zich op zijn veertiende losmaakte van het gezin en in een kibboets ging wonen en hoe hij de zelfmoord van zijn moeder probeerde te verwerken. Net als Natalia Ginzburg brengt hij allerlei stemmen tot leven, die van zijn vader, de grootouders, de tante en de echtgenote van zijn geleerde oudoom. De autobiografie bevat Bijbelse taal en reflecteert over het verschil tussen Bijbels en modern Hebreeuws. In het Hebreeuws weerklinkt het Russisch van opa Alexander, soms spreekt de vader spottend in hoofse taal om zijn zoon gespeeld beleefd te plagen. Oz speelt ook het generatieverschil uit tussen de ouderen die Hebreeuws nog uit de boeken hadden geleerd en het gebrekkig spraken en de jongere generatie waartoe Amos Oz behoorde. De jonge generatie sprak een taal die als spreektaal voor een deel opnieuw moest worden uitgevonden, het Ivriet, een woord dat Oz overigens niet gebruikt. Hierdoor ontstaan komische en hilarische misverstanden die ook, dankzij de vertaalster, in het Nederlands worden uitgedrukt.
André Schwartz-Bart, Le dernier des justes, Parijs : Editions du Seuil, 1959. (Nederlandse vertaling De laatste der rechtvaardigen, vertaald door en met een nawoord van Eveline van Hemert, Amsterdam: Meulenhoff, 2003.) De verschijning in 1959 van Le dernier des justes van de toen volstrekt onbekende debutant André Schwarz-Bart (1928-2006), bleef bepaald niet onopgemerkt. Het boek kreeg de Prix Goncourt en werd de grootste Franse roman sinds La peste (1947) van Albert Camus genoemd. In deze roman van Schwarz-Bart kwam voor het eerst – in ieder geval in Frankrijk – de Jodenvervolging in fictie aan de orde en dat op een heel eigenzinnige manier. De laatste der rechtvaardigen is een groots opgezet fresco waarin de auteur niet alleen de gruwelen van de holocaust oproept, maar tevens een zoektocht onderneemt naar de Jodenvervolgingen door de eeuwen heen. Die tocht begint in 1185, bij een pogrom in York, de eerst bekende Jodenvervolging van de moderne tijd. Sinds die gebeurtenis is er altijd iemand geweest die het lijden van het jodendom en van de hele mensheid op zijn schouders nam. Schwarz-Bart beschrijft deze generaties ‘rechtvaardigen’ of ‘Lamed-wav’ en eindigt bij de laatste van hen, Ernie Levy, die sterft in een concentratiekamp. Het boek is een wonderlijke mengeling van joodse legendes en verhalen, van historische bronnen uit de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw en persoonlijke ervaringen. In 2003 verscheen een hervertaling van dit volstrekt unieke boek door Eveline van Hemert. Dankzij deze vertaling werd ik attent gemaakt op Schwarz-Bart en vond ik een eerste druk uit 1959 in de boekenkast van mijn Franse schoonouders. In 2004 nodigde ik Van Hemert uit voor een gastcollege om over haar prachtige vertaling te vertellen.
Nagieb Mahfoez, Kinderen van Gabalawi, vertaald uit het Arabisch door Richard van Leeuwen en Djûke Poppinga, Breda: De Geus, 1999. Tussen 1993 en 2001 schreef ik als freelance literair journaliste recensies over Arabische in het Nederlands vertaalde literatuur voor het dagblad Trouw. Een van de boeken die ik indertijd recenseerde, heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Nobelprijswinnaar Mahfoez (1911-2006) publiceerde het net als Le dernier des justes in 1959. Kinderen van Gabalawi is een parabel die het lot van meerdere generaties in dezelfde steeg beschrijft. We lezen over het personage Gabalawi, die veel trekken heeft van de oudtestamentische God en naar wie de wijk is vernoemd waar zich generaties lang zoveel onrecht en geweld afspeelt. De verhalen zijn opgetekend door een alwetende verteller die aantekeningen heeft gemaakt op basis van de orale overlevering over de wijk en de verhalen die door vedelspelers op muziek zijn gezet. Er is sprake van een paradijs, waarin stamvader Gabalawi met zijn zonen in weelde en geluk leeft, maar natuurlijk wordt iedereen er langzamerhand uit verdreven. Adham en Idries worden door hun vader buiten de deur gezet en zijn gedwongen hun leven in armoede en ellende te slijten. Jaloezie, hebzucht, haat en nijd worden zo intens en indringend beschreven dat je als lezer bij de keel wordt gegrepen wanneer bijvoorbeeld Adhams zoon Kadri zijn eigen broer Hoemaam uit afgunst vermoordt. De verteller plaatst steeds één man in het centrum van een hoofdstuk. Hoewel het een parabel is over de uitzichtloze maatschappelijke en politieke situatie in het Egypte van 1959 na de staatsgreep van Nasser (in 1953) en de uitbuiting van een door corruptie en willekeur geteisterde, weerloze bevolking is het boek van een betoverende schoonheid. Op 14 oktober 1994 werd de schrijver door moslimextremisten voor zijn huis in Caïro neergestoken, omdat hij als een afvallige werd beschouwd na de publicatie van Kinderen van Gabalawi. Hij overleefde de aanslag.
Charles-Edgar du Perron, Het land van herkomst. Verzameld werk III, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1954. Schrijver, journalist en dichter E. Du Perron (1899-1940) geeft in Het land van herkomst (1935), een kosmopolitische en geëngageerde roman, een complex beeld van het intellectuele leven van een Nederlandse intellectueel in Parijs. In de verhulde autobiografie kijkt Arthur Ducroo ook terug op zijn jeugd in Indië. Du Perron stelde in het boek zo ongeveer alles in aan de orde wat hem bezighield tussen eind 1932 en voorjaar 1935, de periode waarin het boek ontstond: de relatie tussen feit en fictie, jeugdherinneringen, romantische liefde, jaloezie, politiek, vooral in de gesprekken met Héverlé (geïnspireerd op André Malraux met wie Du Perron bevriend was). De roman geeft een indringend tijdsbeeld van het interbellum en het opkomende fascisme. Het boek speelt zich naast Indië (Java) af in het Brussel van de jaren twintig en Parijs in de jaren dertig. Wat mij vooral trof was het mooie, indertijd als modern aangevoelde Nederlands van bijna honderd jaar geleden (de jaren dertig van de twintigste eeuw) en de indringende manier waarop de schrijver het koloniale Indië van zijn jeugd evoceert waarbij hij niet nalaat het koloniale systeem op subtiele wijze te bekritiseren, lang voordat Nederlands-Indië onafhankelijk werd.
Cees Nooteboom, Rode regen, Amsterdam: Atlas, 2007. d Er is de Nooteboom van prachtige poëzie, reisverhalen, romans en essays, maar er is ook een Nooteboom van lichte verhalen over het eiland Menorca waar de schrijver ’s zomers woont. Een van zulke lichte boeken vol humor, planten, dieren, stenen en zon heet Rode regen. Ik had de indruk kennis te maken met een volstrekt nieuwe Nooteboom, die een dagboekachtige toon aanslaat en in korte teksten op zijn eigen onnavolgbare, terloopse manier mijmert over tijd, vrienden, literatuur, vergankelijkheid en zijn eigen werk. Rode regen is ook een herinneringsboek met veel intertekstuele verwijzingen en schitterende tekeningen van Jan Vanriet die de melancholieke lichtvoetigheid van het geheel onderstrepen.
Assia Djebar, Nulle part dans la maison de mon père, Parijs : Fayard, 2007. (Nederlandse vertaling, Nergens thuis in het huis van mijn vader, Jan Versteeg, Breda: Uitgeverij De Geus, 2010.) De Franstalige, Algerijnse schrijfster Assia Djebar (1936-2015) speelde een belangrijke rol in mijn proefschrift over de verbeelding van de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog in romans van Franstalige Algerijnse auteurs. Djebar was de eerste Afrikaanse vrouw die werd toegelaten op een Franse grande école, de eerste Algerijnse die films maakte in haar vaderland en de eerste vrouw van het Afrikaanse continent die, in 2005, tot lid werd verkozen van de Académie Française. In haar essays, romans en films is een van de terugkerende thema’s de verwevenheid van collectieve herinneringen van het Algerijnse volk en vooral van vrouwen, met het individuele geheugen van een zich emanciperende vrouw in een patriarchale samenleving. Nulle part dans la maison de mon père is haar persoonlijkste boek waarin haar jeugd veel meer op de voorgrond treedt. Djebar schildert de koloniale samenleving waarin zij opgroeide als dochter van een moderne vader die Frans onderwees en een traditioneel levende moeder die zich sluierde. In navolging van Kateb Yacine (1929-1989) beschouwde de schrijfster het Frans als een ‘oorlogsbuit’ en denkt zij in diepzinnig meanderende zinnen na over de (on)mogelijkheden om in de taal van de kolonisator te schrijven. Ook Djebars reflecties over de manier waarop het ik in het schrijfproces depersonaliseert en een eigen leven gaat leiden, zijn schitterend en deden mij denken aan Du Perron, die in Het land van herkomst stelt dat elk ik in het schrijfproces een personage wordt.
Miriam Van hee, Entre bord et quai. Traduit du néerlandais (Belgique) et préfacé par Philippe Noble. Edition bilingue, Devesset : 2023. In deze zeer mooi uitgegeven poëziebundel kun je goed zien hoe de gedichten van Miriam Van hee hun weg naar het Frans vinden. Ik houd ervan van links (Nederlands) naar rechts (Frans), of omgekeerd te lezen. Telkens zie je nieuwe beelden en vergezichten in twee talen. Van hee weet mij in het Nederlands en Frans met haar subtiel geschilderde miniaturen niet alleen mee te voeren naar andere landschappen en innerlijke belevingswerelden, maar ook naar de actualiteit (de dood van een passagier van het neergehaalde vliegtuig van vlucht MH17, of van het jongetje Aylan). Telkens weer vraag ik me na het lezen van een van haar gedichten af hoe ze in staat is geweest haar indrukken op zo’n geserreerde en tot de essentie teruggebrachte manier weer te geven. Na de eerste verzen ben ik met haar op weg, volg haar ritme van melancholieke verwondering over alles wat voorbijgaat.
Adania Shibli, een klein detail, vertaald door Djûke Poppinga, Amsterdam: Koppernik, 2023. In de korte roman met de ironische titel een klein detail (geen hoofdletter bij het lidwoord) schuift Shibli twee verhaallijnen over elkaar heen. De verkrachting van en moord op een Palestijns meisje, de enige overlevende van een door Israëlische soldaten uitgemoord bedoeïenen-kampement in de Negev-woestijn en de zoektocht van een jonge vrouw in het heden, in Ramallah, naar de omstandigheden waarin de moord in 1949 heeft plaatsgevonden. De roman schetst een voor mij nieuw perspectief. Shibli beschrijft niet zozeer de gruweldaden van de Israëlische soldaten, maar roept ze op bijna zakelijke, afstandelijke manier op. Als lezer moet je zelf het werk doen en tussen de regels lezen. Vooral in het tweede deel, waarin de jonge vrouw op zoek gaat naar archieven om meer te weten te komen over de omstandigheden van de moord, is ijzingwekkend. Je begint te beseffen hoe het moet zijn om onder permanente bezetting te leven, om voor alles een vergunning nodig te hebben en nauwelijks bestaansrecht te genieten.
Lieve Joris, Terug naar Neerpelt, Amsterdam: Atlas Contact, 2018. In oktober 2023 organiseerde de onderzoeksgroep TRACE-CLIV een studiedag over het werk van Lieve Joris in vertaling. Naar aanleiding van de komst van de auteur las ik het verhaal van haar familie, hoe zij opgroeide in een gezin van negen kinderen, de turbulente jaren zestig en zeventig meemaakte en haar vleugels uitsloeg om (net als Cees Nooteboom) de wereld te gaan bereizen en erover te berichten in boeken als Het uur van de rebellen, Dans van de Luipaard en De hoogvlaktes. In Terug naar Neerpelt, waarvan de titel een duidelijke echo vormt met haar spraakmakende Terug naar Congo, belicht zij geen rebellen in de brousse, maar haar ouders, broers en zussen. De methode die zij in haar reisboeken hanteert, is niet veranderd: vragen stellen, observeren, interpreteren, zichzelf in vraag stellen, opnieuw proberen. Terug naar Neerpelt heeft mij door de huiveringwekkende eerlijkheid ervan ont- en beroerd, met name door het portret van de broer die ontspoorde en daardoor zijn hele familie in een wurggreep hield.
Yoko Tawada, Paul Celan und der chinesische Engel, Tübingen: Konkursbuch Verlag Claudia Gehrke, 2020. Yoko Tawada werd in Japan geboren en schrijft in het Duits en Japans. Ik leerde haar werk kennen dankzij Bettina Brandt met wie ik in 2010 een bloemlezing uit haar Duitstalige werk in vertaling samenstelde (De berghollander). Paul Celan und der Chinesische Engel is een verhaal over een jonge Celan-onderzoeker, Patrick, tevens opera fan, die zich in een crisis bevindt en een raadselachtige Chinese man ontmoet met wie hij vriendschap sluit. De grootvader van zijn nieuwe vriend gaf in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw in Parijs les in Chinese geneeskunde. Dankzij zijn inzichten slaagt de onderzoeker erin typische Celan-woorden als ‘de meridiaan’ nieuw te interpreteren. Tawada schildert in een tragikomische stijl het dagelijks leven van Patrick die in grote eenzaamheid naar de Rosenkavalier van Richard Strauss luistert en zich iedere dag naar hetzelfde café begeeft om er te lezen. Op subtiele wijze wordt ook Patricks verliefdheid op een operazangers verbeeld. Het gaat in dit boek net als in andere boeken van Yoko Tawada echter niet zozeer om het niet-lineaire vertelde verhaal, maar om het humorvolle taalspel, om de vele intertekstuele verwijzingen en om (impliciete) maatschappijkritiek. Zoals steeds bij Tawada is het lezen van het boek een bijzondere ervaring waarbij alle zintuigen worden aangesproken.
Judith Koelemeijer, Etty Hillesum. Het verhaal van haar leven, Amsterdam: Balans 2022. De in 1914 geboren Joods-Nederlandse Etty Hillesum werd in 1943 in Auschwitz vermoord. In 1981 verscheen Het verstoorde leven, een bloemlezing uit haar dagboeken waarin zij op verbijsterend eerlijke manier schrijft over haar innere emigration als gevolg van de rassenwetten die het voor Joden onmogelijk maakte om nog langer aan het openbare leven deel te nemen. Etty Hillesum weigerde onder te duiken, hoewel haar van verschillende kanten hulp geboden werd. De biografie belicht de dagboeken (waarvan in 1986 een integrale editie verscheen) en biedt een wat mij betreft zeer welkome context voor de dagboekschrijfster. Koelemeijer vertelt over de achtergrond van het uitzonderlijk rijke (innerlijke) leven van een briljante jonge vrouw: haar vele relaties met vaak oudere mannen, de moeilijke weg die haar ouders waren gegaan (Etty’s moeder was Russische en ontvluchtte haar vaderland als gevolg van pogroms), haar studententijd in het Amsterdam van de jaren dertig, haar broers, de belangrijke vriendschap met de Jungiaanse handlezer Julius Spier, die haar aanraadde een dagboek te beginnen om haar innerlijke strijd een plaats te geven. Wat mij vooral trof is de manier waarop Koelemeijer de informatie uit de dagboeken weet te verbinden met andere bronnen, zoals de correspondentie met Etty’s vrienden, interviews met overlevenden en archiefmateriaal over bijvoorbeeld de werking van de Joodse Raad (waarvan Etty medewerkster is geweest) en het dagelijkse leven in ‘doorgangskamp’ Westerbork. Deze biografie raakte mij omdat Koelemeijer zo goed laat zien wat de praktische en psychologische gevolgen waren van iedere nieuwe maatregel van de bezetters die de uitroeiing van de Nederlandse en naar Nederland gevluchte Joden stap voor stap, meedogenloos en uiterst consequent, hebben uitgedacht en uitgevoerd. Het Etty Hillseum Onderzoekscentrum dat in 2006 werd opgericht door Klaas Smelik, was overigens enige tijd aan de Universiteit Gent verbonden en bevindt zich sinds 2015 in Middelburg.