Impactsuccesverhaal: Eerstelijnsgezondheidszorg
UGent-professor Jan De Maeseneer (die in 2017 met emeritaat ging) heeft de huisartsenpraktijk beleefd, veranderd en geleefd. Zijn hele carrière stond in het teken van een bereikbare, passende en verantwoordelijke gezondheidszorg. De impact van zijn onderzoeksgroep is dan ook groot.
Een ziekteverzekering die elk jaar een overschot boekt: in de jaren 1960 was het dankzij ongekende economische groei realiteit. Maar in 1973 sloeg de oliecrisis toe en in het volgende jaar verscheen er voor het eerst een rood cijfer. “Vanaf dan begon men op de kleintjes te letten. Men zag een hoog gebruik van gezondheidszorg bij mensen die een voorkeurtarief (een hogere terugbetaling voor mensen met een laag inkomen) genoten en meteen ontstond bij conservatieve artsen de roep om het systeem af te schaffen. Maar hun standpunt was ideologisch.”, meent De Maeseneer, die toen aan de UGent zijn eerste stappen als jonge onderzoeker zette. “Hun stelling was: ‘Gratis zorg is niet goed; als we de mensen meer laten betalen lost dit het probleem op.’, maar een wetenschappelijke vraagstelling zou nagaan hoe het komt dat die mensen meer gezondheidszorg gebruiken. Heeft het te maken met hun gezondheidstoestand of zijn er nog andere redenen en kan de verhoogde terugbetaling daar een verklaring voor zijn?”
“Door de manier waarop de wetenschap vragen formuleert, kijkt ze naar maatschappelijke impact. Want de conclusie was natuurlijk van groot belang voor de mensen voor wie de zorg veel duurder zou worden. Het resultaat van het onderzoek? Om een lang verhaal kort te maken: de mensen met het voorkeurtarief bleken gewoon meer ziek en vooral meer aan chronische aandoeningen te lijden. Er was dus helemaal geen reden om met het voorkeurtarief te stoppen.”
Voet tussen de deur bij beleidsmakers
De universiteit moet mensen voorbereiden en aanmoedigen om dit soort vragen te stellen. Ze moet daarnaast ook zorgen voor kanalen om actief de onderzoeksagenda te bepalen, vindt Jan. Zijn mentor, professor sociale geneeskunde Karel Vuylsteek nam hem meteen mee naar allerlei overlegvergaderingen waar maatschappelijke actoren debatteerden over de toestand van de gezondheidszorg. “Hij zei: ‘je moet daar bij zijn, want daar leer je van.’ en zo heb ik het nadien ook met al mijn doctoraatsstudenten gedaan.”
We maken een sprong naar de jaren 1990. Professor De Maeseneer is dan wetenschappelijk adviseur van minister van volksgezondheid Philippe Busquin en krijgt de opdracht het beleid rond de eerstelijnsgezondheidszorg uit te tekenen. “In dat plan stelde ik voor om de huisarts een meer centrale positie te geven, bijvoorbeeld door hem het Globaal Medisch Dossier (GMD) van de patiënt te laten bijhouden. Met voorbereidend onderzoek hebben we kunnen aantonen dat mensen die een vaste huisarts hebben globaal voor minder kosten zorgen, bij een vergelijkbare ziektetoestand. Het heeft twaalf jaar geduurd, van 1990 tot 2002 vooraleer het GMD is geïmplementeerd, maar vandaag zijn meer dan 70% van alle Vlamingen ingeschreven bij een huisarts en zijn alle huisartsen blij dat ze op die manier een betere continuïteit, coördinatie van zorg en preventie kunnen realiseren.”
Ontwikkelingssamenwerking
Jan De Maeseneer wilde vooral projecten doen die van maatschappelijk belang waren. Wanneer de EU een oproep deed voor projecten rond capacity building in gezondheidszorg in Afrika was zijn onderzoeksgroep de enige die erop intekende. Uit hun onderzoek kwamen er uiteindelijk meer dan 20 publicaties. “In een van die publicaties hebben we mooi kunnen aantonen dat Zuid-Zuid samenwerking werkt. Het is nog steeds een basispublicatie in het domein. We hebben daar moeten werken met landen zoals Soedan die eigenlijk geen rechtsstaten zijn, maar waar je wel het verschil kan maken.
Primary care in Afrika, dat is Ghent University.
“We zijn nu twintig jaar bezig in Afrika. En dat is weer een mooi verhaal, want alles begint met persoonlijke relaties: vorm netwerken rond issues die ertoe doen. In 2005 werden wij geconfronteerd met het feit dat overal in Afrika het geld van donoren vooral naar ziektegerichte verticale programma’s ging: aids, tuberculose, malaria. Voor primary care bleef er niks over. Bovendien was er ook een 'brain drain' en niet enkel naar het Westen. We stelden vast dat er meer Congolese artsen buiten Congo werkten dan in Congo. Maar ook binnen één land was er 'brain drain'. Van de artsen die opgeleid waren aan de medische faculteit van Mbarara was 88% na tien jaar nog actief in het land. Alleen bleek 51% te werken voor één ziekte: HIV-Aids. Dat is dramatisch: de meesten van deze artsen deden hoofdzakelijk administratieve job, en waren 'verloren' voor de algemene gezondheidszorg. Van alle statistieken die we gemaakt hebben vind ik dit nog altijd de meest tragische. Omdat je vaststelt hoe met zoveel inspanning die mensen werden opgeleid maar dat ze door het systeem (waarbij donoren veel meer aan artsen betalen dan de lokale overheid) niet kunnen teruggeven aan hun volk wat ze hebben geleerd. Toen hebben we gezegd: we moeten daar iets aan doen, we richten een consortium op met een aantal internationale organisaties rond de actie: ‘15 in 2015’ of, met andere woorden, tegen 2015 moeten al die ziektegerichte donoren 15% van hun fondsen investeren in de versterking van de lokale eerstelijnszorg. Ons pleidooi om verticale ziektegerichte programma’s te integreren in de eerstelijn heeft in 2009 zelfs het debat beïnvloed tot op het niveau van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO-resolutie 62.12).”
Maatschappelijke impact is ook impact door onderwijs en de vorming van nieuwe generaties huisartsen
“Onze taak als universiteit is: aan de wereld tonen dat er een alternatief is, dat dingen niet hoeven te blijven zoals ze zijn. Wij hebben een permanente wetenschappelijk onderbouwde veranderingsopdracht. Investeren in eerstelijnszorg is investeren in sociale cohesie. En elk maatschappelijk project heeft sociale cohesie nodig. Deze cohesie en verbinding zijn onder andere het resultaat van goede zorg op de eerste lijn. Zo kunnen mensen betekenis geven aan hun ziekte, aan hun lijden, maar ook ervaren dat zorg mede het cement vormt voor de samenhang in de maatschappij.”
“Ik heb in mijn loopbaan veel kansen gekregen om – zowel aan de universiteit, in de praktijk, als in het beleid – de discipline huisartsgeneeskunde te positioneren binnen de bredere eerstelijn en de interprofessionele samenwerking en vooral ook te kijken naar de patiënt met een breed perspectief: een eco-bio-psycho-sociaal perspectief. Bovendien hebben we steeds aandacht gevraagd voor de zorg voor de meest kwetsbaren in de samenleving. Ten slotte proberen we de zorg te oriënteren op de realisatie van de levensdoelen van de patiënt: de vraag is niet louter: ‘Wat scheelt er met mevrouw Jansens?’, maar: ‘Wat doet ertoe voor mevrouw Jansens?’.”