Lorenz Dekeyser over zijn doctoraat: “Don’t go chasing waterfalls, a cross-sectional study on tracks as social identities”

(13-02-2024) Op dinsdag 16 januari 2024 verdedigde Lorenz Dekeyser met succes zijn doctoraat.

‘Tracks’ of onderwijsvormen krijgen zowel in België (hier gekend als het ASO, TSO, KSO en BSO) en internationaal veel maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht. Er is al decennia aan kennis opgebouwd die aantoont dat het onderverdelen van leerlingen in niveaugroepen over hun hele curriculum zeer impactvol is; op hun welzijn, prestaties,... Toch zijn er nog aspecten die onderbelicht blijven. Een nieuwe onderzoekslijn die recent opgestart werd is het beschouwen van onderwijsvormen als (sociale) identiteiten. Door inspiratie op te doen bij ethnisch- en nationale identiteitstheorieën kan de onderwijssociologie nieuwe inzichten opdoen, vooral rond hoe de publieke status van de onderwijsvormen een impact kan hebben op leerlingen en hoe leerlingen hiermee omgaan door op verschillende manieren te identificeren met hun onderwijsvorm.

Binnen mijn proefschrift ging ik met deze onderzoekslijn aan de slag. Een belangrijke vernieuwing hierbij was het onderzoeken hoe leerlingen zelf omgaan met deze publieke status. Is de impact hiervan voor alle leerlingen binnen één onderwijsvorm dezelfde of kan dit afhangen van de manier waarop leerlingen zichzelf identificeren met hun onderwijsvorm? Om op deze vraag een antwoord te kunnen bieden werden kerntheorieën uit de sociale psychologie mee opgenomen in het werk, zoals de Social Identity Theory (Tajfel et al., 1979) en coping-strategieën. Hierbij werd de focus gelegd op patriotische en chauvinistische identificatie, beiden zijn een positief identificatie met de eigen ingroep, maar waar patriotisme een gevoel van trots is zonder negatieve bijklank, is chauvinisme een gevoel van superioriteit die gepaard gaat met het neerkijken op en denigreren van mensen uit andere groepen. Er werd gebruik gemaakt van de School, Identity and Society survey (Maene, Thijs & Stevens, 2021), die data bevat van 4540 leerlingen uit 64 scholen over heel België.

Het proefschrift bestaat uit drie onderzoeksvragen. (1) De rol van de leerkracht in dit verhaal, met een focus op hun eigen beleving als deel van een onderwijsvorm en hun communicatie naar leerlingen toe (2) Hoe de identificatie van leerlingen samenhangt met hun opinie over alle onderwijsvormen en hun algemeen zelfvertrouwen. (3) De rol van de context op de vorige onderzoeksvragen.

Ten eerste werd het duidelijk dat de jobtevredenheid van TSO-leerkrachten en de BSO-leerkrachten die werken op scholen met leerkrachten uit andere onderwijsvormen samen hangt met de publieke status van hun track. Als leerkrachten communiceren op een manier die gevoelens van superioriteit in de hand werken, dan zullen leerlingen zich ook meer superieur voelen tegenover andere onderwijsvormen. We konden echter geen concrete link aantonen tussen de eigen beleving van leerkrachten en (de mate van) hun communicatie, we verwachten nu eerder dat ze op een superieure manier communiceren over de onderwijsvorm om hun leerlingen af te schermen van de negatieve publieke opinie.

Daarnaast hangt het algemeen zelfvertrouwen van leerlingen samen met hoe ze denken dat de samenleving naar hun onderwijsvorm kijkt. Leerlingen die voelen dat er op hen neergekeken wordt ontwikkelen gevoelens van superioriteit om hun zelfbeeld te beschermen, waarbij ASO-leerlingen vooral waarde hechten aan hun cognitieve superioriteit, terwijl BSO-leerlingen vooral waarde halen uit een gevoel van sociale superioriteit. Hoewel het beschermen van het zelfbeeld positief is, moet er toch voorzichtig omgegaan worden met het stimuleren van chauvinistische gevoelens, aangezien deze ten koste kunnen gaan van de relaties tussen leerlingen uit de verschillende onderwijsvormen. Patriotische ingroep gevoelens daarentegen zijn eerder neutraal of hangen zelfs positief samen met de opinie van patriotische leerlingen over andere groepen.

Leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs gaan zich meer clichématig identificeren met hun onderwijsvorm dan hun Franstalige tegenhangers, waarschijnlijk doordat het maatschappelijk narratief in Vlaanderen sterk gericht is op ‘Vlaanderen als kennismaatschappij’, waardoor cognitieve superioriteit als waardevoller beschouwd wordt in het ASO, en deel zijn van het BSO eerder als een falen in dit systeem gezien wordt, wat dan weer een sterkere beschermende chauvinistische tegenreactie uitlokt bij BSO-leerlingen. Waar statusverschillen en de bijhorende chauvinistische gevoelens tegenstellingen en spanningen tussen leerlingen van verschillende onderwijsvormen kunnen versterken, kunnen vriendschappen tussen leerlingen van verschillende onderwijsvormen net bijdragen tot meer wederzijdse appreciatie. Op beleidsvlak lijkt mij het belangrijkste actiepunt om de lage maatschappelijke status van het BSO aan te pakken, aangezien deze een duidelijke negatieve impact heeft en de beroepen waarop het BSO voorbereidt een hogere status hebben dan de leerlingen die ervoor kiezen om een BSO-opleiding te volgen (Eurobarometer, 2011; Spruyt, Van Droogenbroeck & Kavadias, 2015). Dit toont aan dat er iets schort aan de manier waarop we ons secundair onderwijs inrichten, met de leerlingen in het BSO als grootste slachtoffers.

Dit proefschrift is een eerste stap in het kijken hoe leerlingen hun track als een deel van hun identiteit gaan beschouwen en op welke manier dit een invloed kan uitoefenen op de visie van jongeren op zichzelf, hun medeleerlingen en hun (toekomstige) plaats in de samenleving. We zouden zelfs durven opwerpen dat door de opdeling van leerlingen in onderwijsvormen die voorbereiden op duidelijk afgescheiden posities op de arbeidsmarkt, waarmee leerlingen zich identificeren en die lijken bij te dragen tot het vormen van hun sociale kring, dat deze onderwijsvormen de voorloper zijn van sociale klassen in de samenleving. Na de hervorming in het Vlaams secundair onderwijs blijven de onderwijsvormen behouden en dus normaal ook de bevindingen van dit proefschrift.

Promotor: prof. dr. Peter Stevens

Co-promotor: prof. dr. Mieke Van Houtte